Samenvatting reader Inl. SW | WorldSupporter Summaries and Study Notes (2024)

Samenvatting reader Inl. SW

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

  • Hoofdstuk 1. Spelregels voor sociologen
  • Hoofdstuk 2. Voer voor sociologen: geweld, ondergeschiktheid, welvaart.
  • Hoofdstuk 4. Vermogens- en inkomensverschillen in Nederland
  • Hoofdstuk 5. Cohesie en zelfdoding
  • Hoofdstuk 6. Cohesie en criminaliteit
  • Hoofdstuk 7. onthechting in Nederland
  • Hoofdstuk 8. Geweld en strijd in Nederland
  • Hoofdstuk 10. Industrialisering van Nederland
  • Hoofdstuk 11. Een vergelijking van tradities
  • Hoofdstuk 12. Rationalisering van de staat
  • Hoofdstuk 17. Evolutionaire trends
  • Hoofdstuk 18. Ideologieën
  • Hoofdstuk 19. Links en rechts
  • Social networks and status attainment (Lin, 1999)
  • Bowling alone (Putnam, 1995)

Back to top

Hoofdstuk 1. Spelregels voor sociologen

Sociologie is een probleemgerichte discipline. Hiermee wordt bedoeld dat een probleem (P) aanleiding geeft voor een theorie (T), een theorie tot onderzoek en onderzoek weer tot een nieuw probleem. Deze problemen worden door middel van onderzoeksbevindingen (O) bekritiseerd.
De sociologie houdt zich bezig met drie hoofdvragen, namelijk het ongelijkheidsprobleem, het cohesieprobleem en het rationaliseringsprobleem. Het cohesieprobleem houdt zich bezig met de mate van samenhang tussen maatschappijen (VB: “In hoeverre gaan mensen binnen een samenleving op vreedzame wijze met elkaar om?”). Het rationaliseringsprobleem houdt zich bezig met rationaliseringsprocessen binnen maatschappijen (VB: “Hebben rationaliseringsprocessen zich in uiteenlopende mate voltrokken in onderscheiden samenlevingen?”). Denk hierbij aan de ontwikkeling van techniek en wetenschap. Het ongelijkheidsprobleem houdt zich bezig met ongelijkheden in maatschappijen (VB: “Zijn inkomensongelijkheden overal en altijd even groot?”).
Bij het stellen van problemen bestaat een vaste en logische volgorde. Deze is als volgt: beschrijvingsvraag, trendvraag/vergelijkingsvraag, verklaringsvraag, toetsingsvraag.
Het formuleren van theorieën
In de sociologie wordt een theorie gedefinieerd als een ‘gedachteconstructie waarmee wordt geprobeerd een verschijnsel te verklaren’. Deze verklaring bevat algemene uitspraken die de eigenlijke bestanddelen van een theorie zijn.
Bij het vormen van een theorie wordt aanbevolen een deductief stelsel op te stellen. Een deductief stelsel is een stelsel dat de structuur van verklaringen aangeeft. Hieronder zie je hier een voorbeeld van:

W1, W2, W3, ……., Wn (explanans/wetmatigheden)

C1, C2, C3, ………, Cn (bijkomende veronderstellingen)

E (=explanandum)

Een explanandum is een unieke uitspraak die een specifiek fenomeen beschrijft. Het verschijnsel wordt hierdoor beschreven. Explanans zijn wetmatigheden en condities waaronder het fenomeen zich voordoet.
Het verrichten van sociologisch onderzoek
Sociologisch onderzoek houdt in dat sociale verschijnselen zodanig worden waargenomen en vastgelegd dat ze iets zeggen over sociologische theorieën. Bij het toetsen van hypothesen is sprake van bekrachtiging en falsifiëring. Bekrachtiging houdt in dat de onderzoeksuitkomsten overeenkomen met de opgestelde hypothese. Falsifiëring houdt in dat de onderzoeksuitkomsten niet overeenkomen met de opgestelde hypothese.

Sociale en sociologische problemen.

Er bestaat een verschil tussen sociale en sociologische problemen. Sociologische problemen bevatten kenschetsen van maatschappijen die door sociologen als problematisch worden gezien. De oplossing hiervan bevredigt in eerste instantie alleen de nieuwsgierigheid van sociologen. Het zijn kwesties van logisch argumenteren en empirisch onderzoeken. Een voorbeeld van een sociologisch probleem is: ‘Hoeveel verminderde in de tweede helft van de twintigste eeuw de oververtegenwoordiging van kinderen uit hogere milieus op Nederlandse universiteiten?’

Sociale problemen omvatten gemeenschappelijke doeleinden die niet worden gehaald, wat door mensen wordt beschouwd als problematisch. Sociale problemen zijn vooral handelings- en waarderingskwesties. Een voorbeeld van een sociaal probleem is: ‘Wat moet de overheid doen om ervoor te zorgen dat alle lagen van de Nederlandse samenleving even sterk gerepresenteerd worden op de universiteit?’
Er bestaat ook een link tussen sociale en sociologische problemen. Een voorbeeld is dat sociale problemen de aanleiding kunnen vormen voor sociologische vragen. Sociaal probleem: “Wat moet de overheid doen om te bereiken dat alle lagen van de NL’se samenleving even sterk op de universiteit vertegenwoordigd raken?” Dit probleem is normatief en praktisch. Naar aanleiding van het sociale probleem wordt het sociologische probleem geïntroduceerd: “Hoeveel verminderde de oververtegenwoordiging op Nederlandse universiteiten van kinderen uit hogere milieu in de tweede helft van de 20ste eeuw?” Dit probleem is beschrijvend en verklarend.

Verder kunnen politiek en praktijk worden beschouwd als levensechte experimenten waaruit blijkt in hoeverre beleidstheorieën voldoen als oplossing van sociale problemen. Dit kan worden aangetoond in verschillende soorten sociologisch onderzoek:

Doelbereikingsonderzoek: ‘Gebruiken alle mensen voor wie een bepaalde regeling geldt die regeling wel?’

Effectrapportage: ‘Met hoeveel procent is het aantal slachtoffers in het verkeer gedaald na invoering van de blaastest?’

Effectiviteitsonderzoek: ‘Zijn de waargenomen effecten wel toe te schrijven aan bepaalde beleidsmaatregelen?’

Evaluatieonderzoek: ‘In hoeverre is er een link tussen de gevolgen van beleidsinterventies en beleidsintenties?’

Back to top

Hoofdstuk 2. Voer voor sociologen: geweld, ondergeschiktheid, welvaart.

Het woord sociologie is verzonnen door Comte in 1838. Het bestaat uit het Latijnse woord socios (medemens) en het Griekse woord logos (leer).
Geweld en orde
Hobbes
Thomas Hobbes was een filosoof die leefde van 1588 tot 1679. Hobbes stelde de vraag onder welke toestanden mensen vredig kunnen samenleven. Hij stelt dat staten ervoor zorgen dat er een oorlog van allen tegen allen uitbreekt. Staten zijn centrale organisaties die op belastingheffingen en geweldsmiddelen een monopolie hebben. Hobbes zegt dat wanneer mensen ongeveer even sterk zijn en er sprake is van schaarste op een leefgebied waar geen staat heerst, daar oorlog zal razen van allen tegen allen. In een staat daarentegen zullen mensen meer in voorspoed leven doordat ze zekerder zijn van de opbrengsten van hun eigen werk. Mensen gaan namelijk handel drijven, het land bewerken en ambachten beoefenen waardoor hun levenskwaliteit zal stijgen. Daarnaast zal er geen geweld zijn doordat de staat daarvoor straffen oplegt, en mensen zullen langer blijven leven.
Staten ontstaan volgens Hobbes op twee wijzen. De eerste wijze is dat mensen over kennis beschikken, en dat deze kennis hen doet inzien dat een staat te verkiezen is boven de ‘natuurtoestand’. De tweede wijze waarop staten ontstaan is volgens Hobbes dat winnaars hun tegenstanders onderwerpen, waardoor groepen ontstaan. Van deze groepen worden de leiders staatshoofden.
Hobbes zegt ook dat zwakkeren zich onderdanig aan de sterken opstellen, en mensen met een mindere intelligentie door mensen met een hogere intelligentie worden onderworpen. Hierdoor wordt het leven van de sterken beter, en het leven van de minder begaafden onplezieriger.
Locke
Volgens John Locke (1632-1704) moeten de uitvoerende en wetgevende macht gescheiden zijn in een staat. Hierdoor is de kans op onderdrukking en corruptie kleiner. Iemand met het alleenrecht tot aanklagen en het alleenrecht om een eindoordeel te vellen, wordt verleidt ten nadele van tegenstanders en ten gunste van vrienden te handelen. Door een scheiding van deze machten, is de kans op misbruik kleiner. Ook wordt de kans op een bevolkingsopstand hiermee verkleind.

Bentham
Hobbes en Locke hebben het over massaal geweld. Bentham richtte zich op geweld van mensen tegen mensen. Hij stelt dat mensen lasten willen voorkomen en lusten willen nastreven. Bij hun handelen maken mensen een afweging tussen de lusten, oftewel de opbrengst van het gebruik van geweld, en de lasten, oftewel de straf op het gebruik van geweld. Hoe eerder een land geweld veroordeelt en hoe langer en zwaarder de veroordelingen in een land zijn, des te minder wetsovertredingen zullen er in een land plaatsvinden.

Het probleem van ongelijke verhoudingen
Volgens Ferguson (1723-1816) hebben maatschappijen zich in vier uiteenlopende fasen ontwikkeld:

  1. Men was aan het jagen, verzamelen en vissen.

  2. Men ging vee houden.

  3. Men ging land bewerken.

  4. Men ging handel drijven en ambachten beoefenen.

Ferguson hield zich vooral bezig met de ongelijke verdeling van schaarse goederen. De mate waarin goederen werden geproduceerd neemt met elke fase toe. Staatsvorming leidt namelijk tot grondbewerking en arbeidsdeling. Grondbewerking leidt weer tot individueel grondeigendom. Verder is er ongelijkheid tussen armen en rijken. In een maatschappij met arbeidsdeling hebben arbeiders die fysiek zwaar werk uitvoeren een lagere positie in de maatschappij dan ambachtslieden en kooplieden. Ambachtslieden en kooplieden hebben op hun beurt een lagere positie dan mensen die gestudeerd hebben. De toestand waarin mensen leven heeft ook invloed op de mate waarin middelen beschikbaar zijn om hun doelen te realiseren.
Millar (1735-1801) richt zich op ongelijkheid in de verdeling van allerlei diensten en vraagt zich af hoe ongelijk de verhoudingen zijn tussen verschillende leden in een maatschappij. Hij onderscheidt vier vormen van ondergeschiktheid:

  1. De macht van een heerser over zijn onderdanen.

  2. Diensten die de meester mag eisen van zijn werknemers.

  3. De autoriteit van een man over zijn vrouw.

  4. De bevoegdheden van een vader over zijn kinderen.

Millar stelt dat de vooruitgang in de ontwikkeling van maatschappijen, van jacht tot handel en arbeidsdeling, iedere vorm van ondergeschiktheid afzwakt.

Het welvaartsprobleem
Smith (1723-1790) geeft duidelijkheid aan waarom er welvaartsverschillen bestaan tussen staten. Hij stelt dat het voorspoediger gaat met een land als er per jaar en per hoofd meer goederen worden vervaardigd. Grotere markten leiden tot meer arbeidsdeling. Meer arbeidsdeling leidt tot de voortbrenging van meer goederen. Mensen zijn op hun eigen voordeel uit en benutten daarvoor al hun middelen. Daarbij zal een grotere markt meer mogelijkheden tot ruilen verschaffen, wat leidt tot grotere arbeidsdeling. Het opstellen van regels en wetten, oftewel kunstmatige marktbelemmeringen, kunnen de welvaart beperken. Smith noemt een markt vrij als elke inwoner van dat land op welke manier dan ook een goed mag maken, er iedere prijs voor mag vragen, en het goed aan wie dan ook mag verkopen. Verder is de markt vrij als elke inwoner bij iedereen in dienst mag treden en iedereen in dienst mag nemen. Een vrije markt draagt er dan aan bij dat mensen hun eigen lot willen verbeteren. Dit zorgt ervoor dat de welvaart van het land stijgt.

Hobbes, Bentham en Smith beantwoordden vragen over maatschappijen met behulp van theorieën over de middelen en doelen van mensen. Hun antwoorden behoren tot het utilitarisch individualisme. Dit betekent dat de hypothesen gaan over individuen die hun nut nastreven.

Back to top

Hoofdstuk 4. Vermogens- en inkomensverschillen in Nederland

De vermogensverdeling in de 20ste eeuw
Volgens het orthodox historisch materialisme is vermogen de basis voor inkomensverschillen. Daarom wordt niet naar de scheefte in de inkomensverdeling gekeken, maar naar de scheefte in de vermogensverdeling. Inkomen kan komen uit arbeid, vermogen en het recht op sociale zekerheid. Vermogensbelasting is vermogen in bezittingen, maar betreft ook schulden. Vermogensbelasting zorgt ervoor dat een vermogensverdeling kan worden opgesteld.
Er kunnen verschillende conclusies worden getrokken ten aanzien van de vermogensverdeling in NL in de 20ste eeuw:

1. Na de Eerste Wereldoorlog is er sprake van nivellering. Dit houdt in dat het vermogen van de rijkste 0,5%, 1% en 5% van de Nederlandse bevolking ten opzichte van het totale private vermogen minder scheef verdeeld raakt.

2. Nivellering zet zich gedurende een groot deel van de 20ste eeuw voort.

3. Ondanks deze daling in scheefheid blijft het vermogen uitermate scheef verdeeld. 5% van de meest rijke mensen in Nederland bezit in 1989 54% van het totale private vermogen.
De inkomensverdeling tussen sociale lagen
De socioloog Wilterdink zag drie trends in de vermogensvorming in NL in de 20ste eeuw:

  1. Er is een sterke groei van het nationale vermogen.

  2. De verdeling van privé-vermogens is minder scheef geworden.

  3. De groei van de privé-vermogens is achtergebleven bij de groei van de collectieve vermogens.

Wanneer gekeken wordt naar het bruto jaarinkomen van Nederlanders valt op dat deze verdeling overeenkomt met het onderscheid tussen loonarbeiders en kapitaalbezitters dat al eerder werd gemaakt door Marx en Engels. Deze overeenstemming is als volgt:

1. Mensen die in Nederland alleen een uitkering hebben het laagste bruto jaarinkomen

2. Mensen met arbeid als bron van inkomen hebben een gemiddeld bruto jaarinkomen

3. Mensen met vermogen als inkomensbron hebben het hoogste bruto jaarinkomen.

Bernstein zegt echter dat dit een vertekend beeld oplevert. Volgens zijn scholingshypothese zijn loonarbeiders op te splitsen in categorieën naar opleiding. Hieruit blijkt dat de lonen van voltijd werknemers die in opleiding verschillen (tussen 1979 en 1997) minder scheef verdeeld zijn geworden.
Degenen met het laagste onderwijs krijgen een plaats op de inkomensladder net boven de hoogst geplaatste categorie die slechts een uitkering als inkomensbron heeft. Verder krijgen werknemers met het hoogste onderwijs een plaats ver boven directeuren. Directeuren zitten in de hoogst geplaatste categorie personen die behalve arbeid ook vermogen als voornaamste inkomensbron hebben.

De inkomensverdeling in de twintigste eeuw in Nederland
Van 1915 tot kort na de Eerste Wereldoorlog waren de inkomensverschillen relatief weinig scheef verdeeld. Maar deze inkomensverandering verschoof wel van het rijkste gedeelte van de bevolking naar de iets minder rijken. De nivellering kwam dus niet ten goede aan de armste mensen in de maatschappij.
Van de jaren ’50 tot en met de beginjaren ’80 bleef de inkomensnivellering doorzetten, wat ten goede kwam aan de armere decielen. Een deciel is een tiende deel van een dataset die naar grootte geordend is.
Vanaf de jaren ’80 tot nu lijkt er sprakte te zijn van denivellering. Ook blijkt dat vermogensverhoudingen in Nederland veel schever verdeeld waren dan inkomensverhoudingen in Nederland.
De inkomensverdeling in vergelijking tot andere landen
In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk worden de Nederlandse inkomensverhoudingen vergeleken met de verhoudingen van andere Westerse industrielanden, zoals de VS, Zweden en Groot-Brittannië. Het blijkt dat in al deze landen de inkomensverschillen schever verdeeld zijn geraakt in de laatste decennia. Maar in Nederland gebeurde dit denivellering naar verhouding laat en was de mate van denivellering kleiner.
In het midden van de jaren ‘70 en in het midden van de jaren ‘90 waren de inkomens in Nederland meer gelijk verdeeld dan in Zweden. In Zweden waren de inkomens minder scheef verdeeld dan in Groot-Brittannië en in Groot-Brittannië waren de inkomens minder ongelijk verdeeld dan in de VS.
Conclusie
De vermogens en inkomens in Nederland zijn minder scheef verdeeld geraakt in de 20e eeuw. De vermogensverdeling in Nederland is veel schever dan de inkomensverdeling. In de jaren ’80 zijn in Nederland de trends naar minder scheve inkomens- en vermogensverhoudingen omgekeerd, terwijl de inkomensongelijkheid in Groot-Brittannië, de VS en Zweden sinds de jaren ’80 erg is toegenomen. Verder waren de inkomensverhoudingen tijdens de jaren ’70 en in het midden van jaren ’90 in Nederland minder scheef verdeeld dan in Groot-Brittannië, de VS en Zweden.

Back to top

Hoofdstuk 5. Cohesie en zelfdoding

De onderdelen van het cohesieprobleem

Naast eerdergenoemde tradities is ook het structureel functionalisme een invloedrijke traditie binnen de sociologie. De hoofdvraag hiervan staat bekend als het ordeprobleem. Dit beschrijft in welke toestanden mensen in een maatschappij tegen andere burgers uit de maatschappij geweld gebruiken. Emile Durkheim stelde echter vast dat het ordeprobleem in een groter probleem verweven is, namelijk in het cohesieprobleem. Dit probleem bekijkt wanneer er ook sprake is van geweld tegen de eigen persoon. Het cohesieprobleem stelt de vraag: ‘Hoe kan het dat mensen vreedzaam met elkaar samenleven?’
Durkheim probeerde het verschil tussen het orde- en cohesieprobleem te formuleren. Durkheim dacht dat een geringe samenhang van een samenleving niet alleen blijkt uit het gebruik van geweld tegen anderen maar ook van mensen tegen jezelf, zoals zelfdoding. ordeprobleem gaat erover wanneer een geringe samenhang van samenlevingen gelijk wordt gesteld aan geweld tegen anderen.
De kern van het structureel functionalisme

Durkheim ontwikkelde hypothesen die gebaseerd op het structureel functionalisme antwoord geven op het cohesieprobleem. Hij vond dat elke maatschappij een bepaalde samenhang laat zien. Er is meer samenhang als er een bepaalde structuur in de maatschappij is aangebracht, bijvoorbeeld omdat de maatschappij uit verschillende groepen bestaat. Ook is er meer samenhang als er algemene normen en waarden gelden. Dit is namelijk een onderdeel van cultuur. Door de structuur en cultuur in de maatschappij wordt de samenhang binnen de maatschappij groter.
Toqueville (1805-1859) stelde dat vrijwillige verenigingen en lagere overheden essentieel zijn voor het slagen van democratieën en vredige politieke machtswisselingen. Comte vond daarbij dat algemene gelijkgestemdheid, zoals het hebben van dezelfde normen en waarde, een vereiste zijn voor samenhang in maatschappijen.
Durkheims integratietheorie
De integratietheorie van Durkheim (1897) stelt dat de mate van integratie binnen sociale groepen erg belangrijk is. Hij beschrijft deze theorie aan de hand van hypothesen over integratie in verschillende groeperingen. Naarmate mensen sterker in een groep van een samenleving geïntegreerd zijn, wordt de kans groter dat ze de normen van deze groep naleven.
Parsons’ socialisatie- en internaliseringshypothese

Parsons (1902-1979) was het met Durkheim eens dat een samenleving algemeen gedeelde normen en waarden heeft. Verder stelt hij dat wanneer leden van maatschappijen sterker in de waarden en normen geïntegreerd zijn, zij de waarden en normen meer zullen naleven. Parsons geeft dus een toevoeging op de theorie van Durkheim. Het gaat bij deze toevoeging om de internalisering van de normen en waarden door de leden van de groep.

Durkheims anomietheorie

Durkheim spreekt van anomie wanneer er een gebrek is aan waarden en normen die middelen en doelen laten overeenkomen. Hierdoor zullen doelen verder reiken dan de middelen. Volgens Durkheim leidt de afwezigheid van normen en waarden die de doelen en middelen laten overeenstemmen ertoe dat mensen zich meer houden aan het verbod op zelfdoding.
Om zijn anomietheorie te verduidelijken geeft Durkheim een aantal voorbeelden. Economische anomie houdt in dat normen en waarden ontbreken die de wensen van mensen over hun levensstandaard afstemmen op de mogelijkheden die zij hebben. Huiselijke anomie houdt in dat er een relatief hoog zelfdodingscijfer onder weduwen is en echtelijke anomie houdt in dat er een relatief hoog zelfdodingscijfer onder gescheiden mensen is.

Back to top

Hoofdstuk 6. Cohesie en criminaliteit

Mertons anomietheorie

Merton geeft kritiek op de anomietheorie van Durkheim, die stelde dat normen en waarden met dezelfde doelen en middelen ervoor zorgen dat mensen zich meer houden aan het verbod op zelfdoding. Ten eerste generaliseert Merton de anomietheorie tot normnaleving in het algemeen. Ten tweede wijst Merton erop dat de aanwezigheid van moeilijk verenigbare normen tot criminaliteit leidt. Deze criminaliteit uit zich in zelfdoding, het stelen van spullen en geweld tegen anderen. Volgens Merton is de kans op criminaliteit in een samenleving groter naarmate normen en waarden lastiger verenigbaar zijn.
Durkheim noemt een samenleving anomisch wanneer normen en waarden die hun doelen en middelen op elkaar afstemmen niet gelijk zijn. Volgens Durkheim zijn doelen en middelen niet op elkaar afgestemd omdat een dergelijke afstemming niet in de aard van de mens ligt. Merton zegt daarentegen dat het gebrek aan afstemming uit de cultuur en de structuur van de Amerikaanse samenleving voortkomt. Aan de ene kant wordt de Amerikanen namelijk verteld dat zij het Wetboek van Strafrecht mogen overtreden, terwijl ze aan de andere kant The American Dream moeten verwezenlijken. Volgens Merton is anomie dus een verschil tussen de vastgelegde doelen in een cultuur en de voorgeschreven manieren om deze doelen te verwezenlijken.
Maar niet alleen het verschil tussen doelen en middelen om doelen te bereiken leidt volgens Merton tot criminaliteit in de samenleving. Merton denkt ook dat mensen in de onderlaag van de Amerikaanse samenleving een grotere stimulans hebben om financieel te slagen, dan om het Wetboek van Strafrecht na te leven. Hierdoor wordt de kans op criminaliteit ook groter.
Maar Merton wilde ook weten hoe mensen zich aanpassen aan een samenleving die soms onverenigbare zaken verlangt. Hierover kwam hij tot de typologie in tabel 1. Hieronder worden enkele begrippen uit de tabel nader toegelicht.

Conformisme houdt in dat mensen de doelen aanvaarden die de cultuur van hun samenleving aanprijst. Ook hebben ze zich de normen over de manier waarop deze doelen wel en niet kunnen worden bereikt eigen gemaakt.

Innovatie is een vorm van gedrag waarbij individuen de voorgeschreven doelen heeft overgenomen, zonder de normen te hebben geïnternaliseerd die betrekking hebben op de middelen waarmee dit doel kan worden bereikt. Dit leidt tot criminaliteit.

Ritualisme is een vorm van gedrag waarbij mensen de doelen die de samenleving hen voorhoudt hebben opgegeven en waarbij ze zich toch aan de normen over legitieme middelen vasthouden.

Tot retraitisme behoren mensen die zich aanvankelijk de doelen van de Amerikaanse samenleving eigen hadden gemaakt, en dit ook met legitieme middelen hebben geprobeerd te bereiken, maar hierin niet zijn geslaagd. Als gevolg gaven ze zowel de doelen als de middelen op. Tot deze groep behoren onder andere alcoholisten, zwervers, en heroïnegebruikers.

Er is sprake van rebellie als oude normen worden verworpen terwijl tegelijkertijd alternatieve normen worden aanvaard en verspreid.

Tabel 1. Mertons typologie van vormen van individuele aanpassing en de koppeling van deze typen aan de sociale lagen van een samenleving.

Aanpassingsvorm

Cultureel voorgeschreven doelen

Institutioneel vastgelegde middelen

Lokalisering in de sociale structuur

Conformisme

Aanvaarding

Aanvaarding

Hogere middenklasse

Innovatie

Aanvaarding

Verwerping

Onderlagen

Ritualisme

Verwerping

Aanvaarding

Lagere middenklasse

Retraitisme

Verwerping

Verwerping

Mislukte stijgers uit de hogere middenklasse

Rebellie

Vervanging door nieuwe waarden

Vervanging door nieuwe waarden

Gestegenen uit de onderlagen

Anomie en bijstandsfraude

Engbersen onderzocht in de jaren ’80 op welke manieren mensen in Nederland zich aan normen en waarden die moeilijk verenigbaar zijn aanpassen. Hij stelt dat de doelen in Nederland arbeid en consumptie zijn. Aan de hand van de hypothese van Merton constateerde Engbersen verschillende aanpassingsvormen van werklozen. Engbersen stelt dat conformisten onder de werklozen deze doelen blijven nastreven met toegestane middelen. Ritualisten geven de hoop op arbeid en een hoger consumptiepeil op, terwijl ze wel blijven zoeken naar arbeid. Retraitisten streven daarentegen niet naar arbeid en een hoger consumptiepeil. Ondernemenden blijven de doelen wel nastreven, maar zij doen dat echter via een illegale manier. Daarnaast zijn er mensen die via onrechtmatig gebruik en misbruik sociale zekerheid willen vergaren, namelijk de calculerenden. Tenslotte zijn de rebellen autonomen geworden met een uitkering waar ze van kunnen leven.

Hirschi’s integratietheorie

De integratietheorie van Durkheim is door verscheidene auteurs aangepast. Hirschi, Bruinsma en Bearveldt komen daarom ook tot een nieuwe, meest algemene hypothese. Deze hypothese stelt dat hoe sterker jongeren in groeperingen van de samenleving zijn geïntegreerd, hoe kleiner de kans is dat ze openbare eigendommen vernielen. Ze begaan dus begin criminaliteit als ze zich in deze groeperingen bevinden.

Back to top

Hoofdstuk 7. onthechting in Nederland

Dit hoofdstuk gaat over hoe het in Nederland is gesteld met cohesie. Het cohesieprobleem bestaat uit vragen over strijd en vragen over onthechting. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op onthechting. Is er sprake van een toenemende of juist afnemende onthechting in Nederland?

Opdeling van de onthechtingsproblematiek:

7.1 Zelfdoding

De trend in zelfdoding
Overheidsstatistieken informeren veel over de frequentie van zelfdoding. Volgens het CBS waren het aantal zelfdodingen in 2000 in Nederland 1500. Hiervan waren 999 mannen en 501 vrouwen. Absolute aantallen zeggen natuurlijk weinig en daarom is het goed deze te vergelijken met andere doodsoorzaken in Nederland. Het totaal aantal sterfgevallen in Nederland in 2000 is 68773 mannen en 71754 vrouwen. In vergelijken met andere doodsoorzaken (vooral kanker en hart- en vaatziekten zijn grote doodsoorzaken) is het zelfmoordcijfer in Nederland relatief laag, 1,5% van de mannen die stierven in 2000 kwam om door zelfmoord en 0,7% van de vrouwen die stierven in 2000.

Durkheim stelde dat hoewel het plegen van zelfmoord een hoogst persoonlijke en private beslissing lijkt te zijn er toch bestendigheden, periodieke schommelingen en gerichte trends optreden in zelfdodingfrequenties. Dit geldt ook voor Nederland anno 2000 (waar zelfdoding dus weinig voorkwam). Maar bleef dit zelfdodingcijfer door de jaren heen gelijk of was er sprake van verandering? In Nederland is er in de 20e eeuw een geleidelijke toename in absolute aantallen, maar ook de omvang van de bevolking is in die periode in Nederland gestegen. Het is dus belangrijk relatieve cijfers uit te rekenen. Relatieve cijfers tonen aan dat er geen stijging is van het zelfdodingcijfer tot aan de Tweede Wereldoorlog. Na 1950 is er echter wel een stijging voor zowel mannen als vrouwen. In 1985 was voor beide geslachten het zelfdodingcijfer het hoogst. Een conclusie kan dus zijn dat de cohesie in Nederland tot aan de Tweede wereldoorlog stabiel is geweest en sinds 1950 afneemt.

Tweede Wereldoorlog en zelfdoding
De zelfmoordcijfers zijn aanzienlijk hoger in de periode van de Tweede Wereldoorlog dan daarvoor. Het feit dat mensen in de meidagen van 1940 een eind aan hun leven maken is gemakkelijk te verklaren. Mensen die in woord en geschrift hadden gereageerd tegen het nazisme behoorden tot deze groep, maar ook vrij veel Joden. In 1945 is er een hoog mannelijk zelfdodingcijfer, dit is te verklaren aan de hand van bijv. NSB’ers die zelfmoord pleegden omdat de oorlog verloren was. Durkheim stelde echter dat in tijden van oorlog de samenhang in een land hoog is en er dus weinig zelfdoding zou moeten zijn. Durkheim had echter een situatie op het oog waarin een land in oorlog was maar niet werd bezet. Nederland werd echter bezet door de Duitsers.

Zelfdoding in Nederland en andere Europese landen
Is in vergelijking met andere Europese landen het zelfdodingcijfer van Nederland laag, gemiddeld of hoog? Gegevens wijzen uit dat Nederland een naar verhouding laag zelfdodingcijfer heeft. In een onderzoek zijn 22 landen vergelijken en maar 3 landen hebben een lager zelfdodingcijfer dan Nederland. Het laagst is de zelfdoding in Italië, Spanje en het Verenigd Koninkrijk; en het hoogst in Finland, Hongarije en Rusland.

Er is een grote mate van stabiliteit in de zelfmoordgegevens. De landen zijn in verloop van tijd (vanaf ongeveer het eind van de 19e eeuw tot nu) ongeveer hetzelfde gerangschikt gebleven.

7.2 Lidmaatschap van vrijwillige verenigingen
Durkheim verklaarde zelfdoding onder andere uit een matige integratie in intermediaire groeperingen. Voorbeelden van zulke groeperingen zijn kerkgenootschappen, sportverenigingen, etc. Uit gegevens blijkt dat het percentage van de Nederlandse bevolking die niet behoort tot een kerkgenootschap van 2 in 1899 naar 40 in 2000.Het percentage Rooms- Katholieken steef tot 1960, maar begon na 1971 te dalen. Het percentage gereformeerden bleef min of meer gelijk. Het percentage Nederlands-hervormden daalde van 48 naar 14.

Het is belangrijk, wanneer men kerkgenootschap onderzoekt, een tweetrapsvraag te stellen. Je moet bijv. niet meteen vragen tot welke kerkgenootschap ze zich rekenen, maar het is beter voor de resultaten te vragen of ze zich tot een kerkelijk gezindte rekenen en zo ja tot welke dan. Ook is kerkelijkheid meestal lager dan mensen die tot een kerkgenootschap behoren.

Na de Tweede Wereldoorlog was er niet alleen sprake van secularisering, maar ook het lidmaatschap van politieke partijen nam af. Rond 1950 was het aantal leden van een politieke partij als percentage van alle kiesgerechtigden meer dan tien. 50 jaar later was dit percentage gedaald tot 2. Dit is te verklaren met het feit dat politiek in Nederland mede op godsdienstige basis werd bedreven. (CDA, KVP, etc.)

De organisatiegraad van de Nederlands werknemers (het percentage werknemers dat zich in een vakbond heeft verenigd) daalde ook. Hij schommelde eerst rond de 40%, waarna hij in de jaren tachtig tot onder de 30% daalde. Ook wat betreft het lidmaatschap van andere vrijwillige verenigingen nam de cohesie in Nederland af.

7.3 Het gezin
Durkheim stelde dat het zelfdodingcijfer van gehuwden lager is van dat van ongehuwden, en dat van gehuwden met kinderen lager dan dat van gehuwden zonder kinderen. Het zelfdodingcijfer is voor gescheidenen, weduwen en weduwnaren hoger dan die van de ongehuwden. Hoe verhouden de cijfers van cohesie in Nederland zich tot deze theorie?

Huishoudverdunning
Uit gegevens is gebleken dat vanaf het begin van de twintigste eeuw het aantal eenpersoonshuishoudens als percentage van alle huishoudens is gestegen. Ten tweede blijkt dat meerpersoonshuishoudens uit steeds minder personen zijn gaan bestaan. Dit zijn grove aanwijzingen voor een geringere cohesie in Nederland in de 20e eeuw. In Nederland deed zich in de 20e eeuw een proces van huishoudverdunning voor.

Huwelijk en echtscheidingen
Uit gegevens blijkt dat per 1000 ongehuwde mannen het aantal huwelijkssluitingen voor de Tweede Wereldoorlog ongeveer gelijk is gebleven, daarna steef dit aantal tot 1970 en vervolgens daalde dit sterk. Het aantal echtscheidingen stijgt per 1000 bestaande huwelijken in Nederland gedurende de hele 20e eeuw. (de wettelijke gronden in Nederland zijn wel veranderd, het is makkelijker te scheiden.)

Ongehuwd samenwonen
Het aantal ongehuwd samenwonenden als percentage van alle samenwonende paren is gestegen, men is sluit namelijk minder huwelijken.

Conclusie
In Nederland is er sprake van een trend van toenemende onthechting. Dit blijkt uit de trend van het zelfdodingcijfer, de trend over het lidmaatschap van vrijwillige organisaties en over de omvang en bestendigheid van huishoudens. Toch wordt Nederland ten opzichte van andere landen nog steeds eerder gerekend tot de meer dan tot de minder geïntegreerde industriële samenlevingen.

Back to top

Hoofdstuk 8. Geweld en strijd in Nederland

Geweld tussen burgers en staat

Voortbordurend op het cohesievraagstuk worden er in dit hoofdstuk allerlei cijfers gepubliceerd die enige inzage in het cohesieprobleem in Nederland geven. Kijkend naar het geweld tussen staat en burgers onderling in Nederland gedurende de 20ste eeuw is er nauwelijks sprake geweest van overheidsgeweld tegen burgers (onderdrukking) of van geweld van burgers tegen de staat. Ook wanneer Nederlandse cijfers op dit gebied worden vergeleken met andere West-Europese landen blijkt dat de cijfers voor Nederland laag zijn. Vanaf de jaren ’60 is het aantal (gewelddadige) opstandjes wel gestegen. Het huwelijk van Koningin Beatrix in 1966 verliep bijvoorbeeld niet geheel zonder protest.
Geweld van staten tegen elkaar

In deze paragraaf wordt een overzicht gegeven van geweld in de geschiedenis waarbij de Nederlandse staat betrokken was.

Nederland was in de 19de eeuw betrokken bij het omvangrijke militaire geweld tijdens de Belgische Opstand. Aan het eind van de 19de eeuw woedde er in Nederlands-Indië (tegenwoordig Indonesië) de Atjeh-oorlog waarbij in totaal 30.000 Nederlanders omkwamen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd Nederlands-Indië aangevallen door Japan, wat wederom veel Nederlanders en Indisch-Nederlanders het leven kostte. Na de Tweede Wereldoorlog voerde Nederland twee politionele acties uit, waarbij 2.500 Nederlandse militairen sneuvelden. In Nederland vielen er tijdens de Tweede Wereldoorlog 230.000 doden, waaronder 110.000 joden. Dit is 79% van het totaal aantal joden aan het eind van 1939 in Nederland, wat een relatief erg hoog getal is. Aan het eind van de 20ste eeuw was Nederland ook nog betrokken bij de NAVO-actie in Srebrenica.
Stakingen

Stakingen worden binnen het revisionistisch historisch materialisme gezien als een vorm van vreedzame klassenstrijd. In de loop van de 20ste eeuw is de stakingsfrequentie gedaald, wat betekent dat werknemers en werkgevers het eerder eens met elkaar worden. In vergelijking met andere landen is de stakingsfrequentie in Nederland betrekkelijk laag.
Geweld van burgers tegen andere burgers

Er zijn verschillende vormen van geweld dat burgers tegen elkaar kunnen gebruiken. De ergste vorm is dodelijk geweld. Wanneer het Nederlandse cijfer wordt vergeleken met sterftecijfers -als gevolg van het opzettelijk bezorgen van letsel– uit andere industrielanden blijkt het Nederlandse cijfer betrekkelijk laag te zijn. Wel moet hierbij vermeld worden dat het sterftecijfer in de 20ste eeuw als gevolg van het gebruik van dodelijk geweld is toegenomen, en dat het aantal schuldverklaringen nog meer is toegenomen.

Naast dodelijk geweld zijn er ook enkele andere, lichtere vormen van geweld dat burgers tegenover elkaar kunnen gebruiken. Een voorbeeld hiervan is kleine criminaliteit, zoals inbraak, zakkenrollen of fietsen- en autodiefstal. Wanneer gegevens hieromtrent bestudeerd worden, kan worden gesteld dat de kleine criminaliteit in Nederland gedurende de laatste decennia is toegenomen. Vergeleken met andere industrielanden zijn ook deze Nederlandse cijfers laag tot gemiddeld.

Afsluiting
Tijdens de Tweede Wereldoorlog kende de Nederlandse samenleving onvoldoende cohesie (samenhang). Niet-joodse Nederlanders gaven te weinig effectieve steun in een tijd waarin de hulp juist zo hard nodig was. Ook blijkt dat de cohesie in de Nederlandse samenleving in de laatste vier decennia is afgenomen. Bewijs hiervoor komt uit gegevens over zelfdoding, echtscheiding en dood als gevolg van door anderen opzettelijk toegebracht letsel. Verder zijn ook krantenberichten over gewonden bij gewelddadigheden tussen burgers en politie een bewijs voor een afname van cohesie in de Nederlandse samenleving. Desondanks is de cohesie wel groot, want het aantal doden is relatief gering. De Nederlandse samenleving vertoonde de laatste decennia namelijk meer cohesie in vergelijking met veel andere geïndustrialiseerde samenlevingen in West-Europa.

Back to top

Hoofdstuk 10. Industrialisering van Nederland

Een agrarisch-maritiem verleden

Dit hoofdstuk geeft antwoord op vergelijkings- en trendvragen over het rationaliseringsproces in Nederland. Het rationaliseringsproces beschrijft veranderingen in de manier waarop goederen worden voortgebracht en het gebruik van middelen in het Westen. Het Westen is een kapitalistische economie waarin zich allerlei technologische ontwikkelingen voordeden. Zo is er industrie ontstaan, dat is een maatschappij die goederen met behulp van machines produceert. Vroeger gebeurde deze productie enkel via dier en mens.

Nederland is tegenwoordig een hooggeïndustrialiseerd land. Dit is echter niet altijd zo geweest. Pas in de 17de en 18de eeuw gingen de West-Europese landen op technologisch gebied de landen aan de kust van het Europees-Aziatisch werelddeel voorbij. Tot die tijd was China lange tijd technologisch het verst ontwikkeld.

In de ‘Gouden Eeuw’ werd de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden steeds meer welvarend. Deze welvaart steunde ondermeer op de beschikbaarheid van goedkope natuurlijke energiebronnen, technische ontwikkelingen, zeevaart, handel en enkele financiële uitvindingen. Dit alles maakte dat Nederland voor de Industriële Revolutie een agrarisch-maritieme samenleving was. De 18de en 19de eeuw waren voor Nederland een tijd van relatieve economische achteruitgang, de economie groeide niet zo snel als in andere West-Europese landen.

Industrialisering in fasen

Met de Industriële Revolutie wordt de technologische ontwikkeling die tussen 1760 en 1830 opkwam in Engeland bedoelt. Tijdens deze periode deden motoren die op stoomkracht draaiden hun intrede in de nijverheid. Ook in de dienstverlening en landbouw was er sprake van technologische ontwikkelingen. Sinds het begin van de Industriële Revolutie zijn er een vijftal industrialiseringsgolven geweest, zoals te zien in tabel 2. In tabel 3 zijn de maatschappelijke gevolgen van deze industrialiseringsgolven weergegeven.

Tabel 2. Industrialiseringsgolven sinds de Industriële Revolutie

Industriële Revolutie

Basisuitvindingen

Jaartal

Voornaamste grondstof

Leidende bedrijfssector

Eerste golf

‘Spinning Jenny’

Stoommoter

1764

1773

Steenkool

IJzerindustrie

Katoenindustrie

Tweede golf

Locomotief

Bessemer peer (WTF)

1825

1856

IJzer

Chemische industrie

Staalindustrie

Derde golf

Elektrische centrale

Benzinemotor

1881

1885

Aardolie

Zouten

Elektrische industrie

Vierde golf

Straalmotor

Nylon en andere kunststoffen

1928

1938

Aardgas

Aluminium

Computerindustrie

Organisch-chemische industrie

Elektronische industrie

Vijfde golf

Genetische manipulatie

Microchip

1972

1973

Uranium

Silicium

Biochemische industrie

Micro-elektronische industrie

Tabel 3. De vijf industriële revoluties en hun maatschappelijke gevolgen

Industriële revolutie

Nieuwe maatschappelijke institutie

Nieuwe communicatiemiddelen

Nieuwe consumptiegoederen en duurzame gebruiksgoederen

Eerste golf

Fabrieken

Verharde wegen

Werkkleding, water-afstotende regenjassen

Tweede golf

NV’s

Universitaire ingenieursopleidingen

Stoomschepen

Treinen

Postzegels

Schrijfmachines

Naaimachines

Vulpennen

Derde golf

Bedrijfslaboratoria

Auto’s

Telefoons

Gloeilampen

Radio’s

Stofzuigers

Koelkasten

Vierde golf

Multinationale ondernemingen

Vliegtuigen

Televisies

Anticonceptiepillen

Vijfde golf

Fabrieken zonder arbeiders en thuiswerkend kantoorpersoneel

Mobiele telefoons

Verbindingssatellieten

Cd-spelers

Pc’s

In West-Europa had de overgang naar een industriële samenleving veel sociale consequenties. Zo ontstonden wijzigingen in communicatiemogelijkheden, nieuwe consumptiegoederen en maatschappelijke instituties.

Tijdens de eerste industrialisatiegolf was er dankzij de intrede van (stoom)machines sprake van een opkomst van fabrieksstelsels. Het bezit van deze fabrieken wijzigde gedurende de tweede golf van de Industriële Revolutie. Er ontstonden naamloze vennootschappen met aandelen in plaats van familiebedrijven, wat ervoor zorgde dat men meer kapitaal bij elkaar kon vergaren. Vooral tijdens de vierde industrialisatiegolf zijn naamloze vennootschappen uitgegroeid tot multinationale ondernemingen.

Tijdens de Industriële Revolutie zijn er allerlei uitvindingen gedaan. Sinds de derde fase van de Industriële Revolutie vindt er massale verbetering en ontwikkeling van producten plaats. Bij naamloze vennootschappen gebeurt dit in speciale bedrijfslaboratoria. Deze maatschappelijke instellingen zijn gebaseerd op het octrooirecht, oftewel het eigendomsrecht op technische uitvindingen. Waarschijnlijk was de Industriële Revolutie nooit zo ver gekomen zonder dit octrooirecht.

Het nationale inkomen per hoofd van de bevolking

Als gevolg van het toepassen van uitvindingen die gedurende de Industriële Revolutie gedaan zijn, nam de productie van goederen en de consumptie ervan enorm toe. Een goede leidraad hiervoor was het stijgende inkomen per hoofd van de bevolking.

Back to top

Hoofdstuk 11. Een vergelijking van tradities

Een autonome sociologie?
Er bestaat een onderscheid tussen collectivisme en individualisme. Collectivisme gaat over samenlevingen, en individualisme over de individuen in die samenlevingen. Maar als gekeken wordt naar een samenleving kunnen individuen niet buiten beschouwing gelaten worden.
Over de kwestie ‘samenlevingen of individuen’ bestaan 4 standpunten:

  • Macrovragen (over de kenmerken van samenlevingen) moeten worden beantwoord aan de hand van macrohypothesen (hypothesen over andere kenmerken van die samenlevingen). Het structureel functionalisme past het best bij dit standpunt.

  • Antwoorden op macrovragen bevatten microhypothesen (hypothesen over de individuen die deel uitmaken van die samenlevingen). Het historisch materialisme past hier het best bij.

  • Antwoorden op macrovragen zijn te geheel te herleiden tot microhypothesen. Het utilitaristisch individualisme past het best bij dit standpunt.

  • Macrovragen gaan uiteindelijk ook over individuen en zijn dus verkapte microvragen. Het interpretatief individualisme van Weber past het best bij dit standpunt.

Maar hoe kunnen macrohypothesen worden herleid tot microhypothesen? Hierbij moet gekeken worden naar het verschil tussen wat een socioloog zegt te zullen doen en wat deze later gedaan blijkt te hebben. Het is belangrijk individuen bij een hypothese over samenlevingen te betrekken. Uitspraken gaan altijd over zowel individuen als samenlevingen, bijvoorbeeld bij een hypothese over inkomen.

Het utilitaristisch individualisme

In het utilitaristisch individualisme ligt de nadruk op het nutstreven van mensen. Mensen willen met zo weinig mogelijk middelen hun doelen zo veel mogelijk realiseren. Mensen maken keuzes op een rationele manier, door kosten en baten van alternatieven tegen elkaar af te wegen.

Hobbes voegde hieraan toe dat de aanwezigheid van een staat zorgt voor de manier waarop mensen handelen. Als een persoon geweld gebruikt, wordt deze door de staat gestraft waardoor het leven in de staat minder gewelddadig wordt.
Smith vulde het utilitaristisch individualisme in met de stelling dat de productie en het levenspeil stijgen als de markten van samenlevingen vrijer worden.

Het structureel functionalisme

Volgens het structureel functionalisme bestaat een samenleving uit een cultuur, structuur en individuen. Onbedoelde gevolgen in een samenleving ontstaan door de afwezigheid van cultuur en structuur.

De integratiehypothese van het structureel functionalisme gaat over leden van een samenleving, maar niet over doelen van mensen of middelen die ze gebruiken om deze doelen te verwezenlijken. De anomiehypothese gaat juist wel over deze doelen en middelen.

Volgens Durheim is een samenleving anomisch als bepaalde normen, zoals menselijke hartstochten, ontbreken.

Weber en sociologie

Weber vroeg zich af wat het belang was van bepaalde factoren op het ontstaan van de markt. Want welke factoren waren hierbij het meest van belang? Het toenemend aantal banken , of misschien de vrijheid van arbeid en groei van het aantal ondernemingen? Volgens Weber leidde het protestantisme tot meer productie. Slagen in het werk werd gezien als een teken van God dat iemand uitverkoren was. Daarom benutten de protestanten de vrijheden van de markt goed. Weber vulde het utilitaristisch individualisme op deze manier in met wereldbeelden, waardoor er een breder beeld ontstaat.

Ontwikkelingen in de sociologie

In de laatste decennia van de twintigste eeuw werden oudere utilitaristische verklaringen herzien. Hier worden drie van deze ontwikkelingen besproken.

Orde en de rechtsprekende macht

Rond 1970 was er veel speculatie over de kwestie of het zwaarder straffen van mensen naleving van wetten zou bevorderen. Er werd veel onderzoek gedaan waarin de utilitaristische hypothese over naleving van wetten werd getoetst. Aan de hand van het onderzoek naar moord door Gibbs kwam er een overgang in het utilitaristisch individualisme. In de nieuwe verklaring van wetsovertreding laten mensen zich afschrikken door de geschatte kans op een straf voor zichzelf. Verder worden ze aangemoedigd door de winst die zij er aan denken over te houden. Dit was in lijn met de hypothese van Bentham, dat hogere pakkansen en zwaardere straffen zorgen voor minder overtreding van wetten. McKenzie en Tullock (1975) hadden kritiek op de hypothese van Bentham en wezen op het geld dat een staat aan het opsporen en bestraffen van misdrijven uitgeeft.

Orde en wetgevende macht

Bentham dacht dat als leden van het parlement van een land voor bepaalde duur worden gekozen, dit bijdraagt aan vrede in het land en minder kans tot opstand. De leden van het parlement zijn degenen die goed naar de wil van de kiezers luisteren. Elke volksvertegenwoordiger houdt zich aan de grondwet van het betreffende land, waarin staat dat een wet wordt aangenomen als een meerderheid van de parlementsleden voor het wetsvoorstel stemt.

Pacificatie en stemmenruil in de wetgevende macht
Stemmenruil houdt in dat twee partijen meestemmen met elkaars beslissingen over wetten. Hierdoor ontstaat pacificatie (orde, vrede) en is de meerderheid tevreden.

Het utilitaristisch individualisme over markten, tradities en organisaties

Heilbroner dacht dat tradities, organisaties en markten manieren zijn om goederen voort te brengen. Tradities zorgen ervoor dat de ambacht wordt overgegeven van vader op zoon. Hieruit worden goederen voortgebracht. Organisaties leveren de meeste goederen als zij respectvol met hun arbeiders omgaan. Want volgens Smith is het zo dat hoe straffer de orders zijn, hoe minder goederen worden geleverd. Een land met vrije markten waarin elke inwoner elk goed op welke wijze dan ook mag maken, zorgt ook voor meer goederen.

Samenvattend zegt Heilbroner dat al het handelen van mensen in goede banen wordt geleid door tradities, organisaties en markten. Maar zijn stelling kan ook anders worden verwoord: Mensen houden zich aan de gebruiken (tradities) van plaatselijke gemeenschappen door de achting en minachting van anderen. Door straffen houden ze zich aan wetten van het hoogste gezag (organisaties).

Back to top

Hoofdstuk 12. Rationalisering van de staat

12.3 De legitimatie van het gewelds- en belastingmonopolie
Volgens Weber heeft de staat het monopolie op geweld. Volgens Weber is dit monopolie niet te handhaven zonder leger, politie en rechtbank. Maar volgens Weber berust een staat niet enkel op geweld, Mensen kennen namelijk gezag toe aan de staat die dit geweldsmonopolie heeft. Hiermee legitimeren ze het bestaan van een staat en helpen het verder voort te bestaan. Er zijn volgens Weber 3 soorten gezag: traditioneel gezag, charismatisch gezag en legaal gezag. In het Westen heeft er een verschuiving van charismatisch en traditioneel naar legaal gezag plaatsgevonden.

Van heerschappij naar gezag
Maar hoe ontstaat dit geweld- en belastingmonopolie? Volgens Hobbes legt men zich hier bij neer uit angst voor het gezag van de staat. Weber zegt daarentegen dat mensen zich onderwerpen aan dit dubbelmonopolie omdat ze hieraan veel waarde hechten. Ze kennen de betekenis van gezag toe, dat wil zeggen de legitieme heerschappij. Hiermee zet Weber de het ontstaan en voortbestaan van geweldsmonopolies uiteen. Het eerste is de vraag naar het ontstaan van de regeling dat de regeling van geweldsmiddelen bij een bepaalde instelling berusten. Het tweede betreft de omstandigheden waaronder deze mensen dit monopolie aanvaarden.

  1. Zie pagina 251 figuur 12.2 voor de geleding

Van traditioneel en charismatisch naar legaal gezag.
Traditioneel gezag berust op eerbied van normen die vanouds gelden. Charismatisch gezag berust op de toewijding van onderdanen aan de heerser die als held uit de strijd is gekomen, deze persoon is bijzonder welbespraakt of heeft andere buitengewone talenten die sterk gewaardeerd worden. Legaal gezag maakt aanspraak op dat bevelen in naam der wet worden uitgevoerd. Volgens Weber maakten in zijn tijd alleen de westerse landen aanspraak op het legale gezag.

Onderzoek naar gezag
Er is veel onderzoek gedaan naar de verschillende typen van gezag. Belangrijke bevinding is dat het gezag in hedendaagse westerse samenlevingen niet geheel legaal is. De leden van de samenleving accepteren wel de autoriteit omdat er een beroep op bevoegdheid van de wet wordt gedaan, maar ook omdat ze ambtenaren bekwaam achten. Lammers stelde dat gezag in de hedendaagse samenleving wel rationeel is, maar niet rationeel legaal, maar rationeel-praktisch.

12.4 Individuele en collectieve rationaliteit volgens het utilitarisme
Het onderscheid tussen private en collectieve goederen

In deze paragraaf wordt in het boek eerst het dilemma der gevangenen uitgelegd en vervolgens wordt dit dilemma toegepast op de voortbrenging van collectieve goederen.

De hypothesen van Weber geven geen antwoord op de vraag wat voor wetten er nu eigenlijk worden uitgevoerd. Weber stelt wel dat hij de staat beschouwt als een instelling die de monopolie op geweldsmiddelen heeft. Maar waarom vaardigt de staat wetten uit en mag niet iedereen doen waar hij zin in heeft, zolang het maar vreedzaam gebeurd? Dit soort vragen staan bekend als de nieuwe politieke economie met de theorie van collectieve besluitvorming. Er bestaan goederen die, als ze door iemand als zijn benut, zonder verdere kosten door anderen kunnen worden gebruikt. Een voorbeeld hiervan zijn collegezalen van een universiteit, of de dijken die het water tegen houden, of de vuurtoren bij Scheveningen die door iedere kapitein gebruikt kan worden. Een verzamelnaam voor deze goederen is een collectieve of publieke dienst. Een privaat of individueel goed is bijvoorbeeld een appel, die door een individu tegen betaling eenmalig genuttigd kan worden. Het eigendom van deze goederen is exclusief en het gebruik is rivaliserend. Exclusief houdt in dat het aan de eigenaar is om het gebruik van de goederen uit te sluiten en rivaliserend houdt in dat het gebruik van de goederen door de ene persoon ten kosten gaat van het gebruik voor andere personen. Collectieve goederen zijn niet exclusief en ook niet rivaliserend.

Naast collectieve goederen bestaan er ook collectieve ‘kwaden’. Bijv. het vervuilen van de lucht door automobilisten, hier hebben andere mensen ook last van. In zulk soort gevallen heeft het produceren van goederen, de auto, externe effecten.

Vrij markten leunen op de ruil van private of individuele goederen. Volgens de nieuwe politieke economie laten vrije markten de collectieve goederen voor wat ze zijn. Het antwoord op de vraag waarom er wetten zijn is dan ook dat wetsregels betrekking hebben op collectieve goederen en dat hun productie pas optimaal is wanneer de wetgevende macht bij algemeen stemrecht wordt gekozen en wanneer overheidsdiensten de wetten moet uitvoeren of toezicht moeten houden op de naleving hiervan. Het rationaliseringsproces is dan ook verder vooruitgegaan wanneer de productie van individuele goederen bij de vrije markt ligt en die van collectieve goederen via de overheid.

Het dilemma der gevangenen
Onder de voorwaarde dat personen onafhankelijk van elkaar beslissingen nemen, leidt individuele rationaliteit niet tot collectieve rationaliteit. Doordat elke persoon afzonderlijk zijn eigen nut maximaliseert (utilitarisme) beschikt uiteindelijk niemand over de optimale hoeveelheid van een collectief goed. Dit wordt geïllustreerd aan de hand van het dilemma der gevangenen:

De politie is ervan overtuigd dat 2 mannen samen een moord hebben gepleegd. Er zijn geen getuigen, dus kan het bewijs alleen met medewerking van de verdachten worden geleverd, maar de mannen zijn wel betrap op verboden wapenbezit. Beide mannen worden van elkaar afgezonderd (dus handelen onafhankelijk rationeel) en ieder hetzelfde voorstel gedaan. Aan elk wordt ook verteld dat het voorstel ook aan de ander wordt gedaan. Het voorstel is als volgt: als beide mannen bekennen de moord te hebben gepleegd, wordt hun doodslag en niet moord ten laste gelegd. Dit zal 10 jaar celstraf betekenen in plaats van 20 jaar. Wanneer ze beide niet bekennen zullen ze alleen voor wapenbezit vervolgd worden: een straf van 2 jaar. Wanneer de een bekend en de ander niet zal de 1 vrij uit gaan en de ander 20 jaar celstraf krijgen. Het gemeenschappelijke belang is te zwijgen, aangezien ze dan in totaal het minste celstraf krijgen. Voor ieder afzonderlijk is het het beste als ze zelf bekennen en de ander niet bekend. De verdachten kunnen niet met elkaar praten dus weten ze niet wat de ander doet. Verdachte A denkt: als B zwijgt, kan ik het beste praten. Als ik zwijg zit ik 2 jaar vast, als ik beken kom ik meteen vrij. Als B bekent kan hij ook het beste zijn mond opendoen, anders zit hij 20 jaar vast. Verdachte B beredeneert het zelfde als A. Uiteindelijk bekennen ze dus beiden en gaan voor 10 jaar de cel in, wat niet de collectieve rationele uitkomst is, terwijl ze individueel wel rationeel handelden. Als ze afspraken hadden kunnen maken, zouden ze beiden niet bekend hebben (tenzij 1 zich niet aan de afspraak houdt om zo meteen vrij te komen). Dominante strategie: beste individuele rationele keuze.

Toepassing van het dilemma der gevangenen
Deze situatie is toepasselijk op allerlei maatschappelijke situaties. Er zijn in deze situaties twee onafhankelijk van elkaar beslissende partijen, er is een gemeenschappelijk belang, en er is een belangenconflict. Er is geen mogelijkheid om onderling afspraken te maken.

Allereerst komen er situaties aan bod waarbij er grote aantallen onafhankelijk van elkaar beslissende personen aanwezig zijn, het n-personen dilemma. Veel mensen hier hebben belang bij de productie van een collectief goed. Iedereen wil zo min mogelijk (het liefst geen) bijdrage leveren aan de productie hiervan maar er wel van profiteren (free rider gedrag) , wat leidt tot het niet optimaal produceren van het collectieve goed.

In Nederland is het vormen van collectieve goederen, als oplossing voor het geschetste dilemma, gezocht in een andere vorm van collectieve besluitvorming: ‘het vrije overleg van de sociale partners’. Een beperkt aantal belangengroepen vertegenwoordigen een groot aantal mensen die zich om een gemeenschappelijk belang te verwezenlijken hebben verenigd. Deze groepen onderhandelen over de productie van collectieve goederen. (bijvoorbeeld onderhandelingen over cao’s ).

De politieke economie stelt dat collectieve goederen alleen optimaal worden voortgebracht bij meerderheidsbeslissing en de aanvaarding van dwang. Als men wil produceren moet men niet uitgaan van eenstemmigheid maar van de meerderheidsbeslissing.

Back to top

Hoofdstuk 17. Evolutionaire trends

Empirisch materiaal

Sociologen stellen vragen over samenlevingskenmerken, vooral met betrekking tot ongelijkheid, rationalisering en cohesie. Om deze vragen te toetsen, wordt zelf data verzameld of wordt data van eerder gedaan onderzoek gebruikt. De socioloog Lenski (1924) maakte bij het toetsen van zijn theorieën ook gebruik van data van onder andere antropologen, economen en historici.

Trends in het technologisch evolutionisme

In het technologisch evolutionisme (Lenski, 1970) komen 4 sociologische tradities naar voren. In de theorie van het technologisch evolutionisme wordt gekeken welke invloed technologie en ideologie hebben op ongelijkheid, rationalisering en cohesie. In dit hoofdstuk wordt de data uit de Etnografische Atlas van Murdock gebruikt.

De trend naar een grotere bevolkingsomvang

Het aantal inwoners van technisch meer ontwikkelde samenlevingen is hoger dan van technisch minder ontwikkelde samenlevingen. Volgens Lenski geldt dit voor zowel het totaal aantal inwoners in een samenleving, maar ook voor de bevolkingsdichtheid. De data bevestigt deze veronderstelling.

De trends in de productie

Samenlevingen die technologisch verder ontwikkeld zijn brengen meer goederen voort en doen dit op meer efficiënte wijze dan minder technologisch ontwikkelde samenlevingen. Dit wordt bevestigd door de data waaruit de hoeveelheid voedsel die ze produceren blijkt. De trend naar meer gebruiksgoederen in technologisch verder ontwikkelde samenlevingen blijkt ook uit de hoeveelheid afval in industriesamenlevingen.
Uit de data blijkt ook dat mensen in industrielanden langer werken voor hun levensonderhoud. Ze hebben wel minder vrije tijd dan jagers en verzamelaars.

De trend naar activistischere ideologieën

Het technologisch evolutionisme stelt dat ideologieën van een samenleving meer activistische voorstellingen bevatten, wanneer deze samenleving technisch verder ontwikkeld is. Onder activistisch wordt de mate bedoeld waarin iemand in een hoge, alles overheersende god gelooft. Deze stelling zal eerst worden bekeken aan de hand van godsbeelden. Godsbeelden houden in dat de wereld door een god is geschapen en dat deze god het goede beloond en het kwade bestraft. Uit Murdocks Etnografische Atlas toont Lenski aan dat godsbeelden meer voorkomen in akkerbouwsamenlevingen dan in technisch minder ontwikkelde samenlevingen.

Volgens Hall zijn de ideologieën in akkerbouw- en industriesamenlevingen steeds meer activistisch geworden. Deze evolutie bestaat uit twee stappen. In de eerste stap zijn wereldgodsdiensten als het christendom en de islam ontstaan in ontwikkelde akkerbouwsamenlevingen. In de tweede stap, aan het begin van de industrialisering, zijn ideologieën als het liberalisme en communisme ontstaan. De verhouding tussen goden en mensen werd hiermee vervaagd.

De trend naar sterkere segmentatie van de sociale structuur

Een andere hypothese van het technologisch evolutionisme is dat hoe groter de technologische ontwikkeling van een samenleving is, hoe meer de structuur van een samenleving gesegmenteerd (opgedeeld) raakt. Met segmentatie van de samenleving wordt bedoeld dat in de samenleving onderscheid tussen mensen wordt gemaakt op basis van ras, afkomst en huidskleur. Om de hypothese te toetsen moeten eerst andere subhypothesen getoetst worden.

De trend naar meer en losser van elkaar staande instellingen

Verwacht wordt dat met technologische ontwikkeling (industrialisering) de economische instellingen van een samenleving complexer worden. Met technische ontwikkeling krijgen leiders meer macht toegewezen. En hoe meer een land technisch ontwikkeld is, hoe minder de leden van de samenleving verantwoordelijk worden gehouden voor het landeigendom. Verder neemt met industrialisering de scheiding tussen wonen en werken toe. Hierdoor ontstaan meer economische instellingen. Ook religieuze instellingen nemen toe, welke ook steeds losser van elkaar komen te staan. Met industrialisering neemt de scheiding tussen kerk en staat ook toe. Aan de hand van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat de hypothese wordt bevestigd.

De trend naar grotere ongelijkheden

Ook ongelijkheden tussen klassen van een maatschappij duiden op segmentering van de structuur van een samenleving. Uit data blijkt dat industrialisering zorgt voor een complex stratificatiestelsel. Onder stratificatie wordt gelaagdheid in de samenleving bedoeld. Verder is in technologisch meer ontwikkelde landen het centrale gezag omvangrijker. Wel is het verschil tussen de levensomstandigheden van vorst en volk groter in technologisch meer ontwikkelde landen dan in technologisch minder ontwikkelde landen. Dit kan verklaard worden door het feit dat het centrale gezag in meer ontwikkelde landen steeds hogere belastingen aan zijn onderdanen oplegt, terwijl het gezag hier zelf weinig voor terug doet. Ook wordt het verschil in onderkomen tussen politieke leiders en het gewone volk steeds groter naarmate een samenleving technologisch verder ontwikkeld is. Dit verschil neemt echter af bij een overgang van akkerbouw naar industrie. De trend naar grotere ongelijkheden lijkt zich dus om te buigen bij de overgang van akkerbouw naar industrie.

De trend naar meer geweld

In technologisch ontwikkelde samenlevingen is de strijd binnen de heersende klasse groter dan bij technologisch minder ontwikkelde samenlevingen. Deze strijd ontstaat doordat de leden die zich net onder de leider van de heersende klasse bevinden, in de mogelijkheid zijn om deze heerser met geweld af te zetten. Technologisch ontwikkelde samenlevingen zijn ook vaker in oorlog met andere samenlevingen verwikkeld.

De trend naar meer en strakkere beginselen voor groepsvorming

Zorgt technologische ontwikkeling voor meer en strakkere beginselen van groepsvorming? In technologisch ontwikkelde samenlevingen is een relatief groot inwonertal, waardoor de banden tussen leden van de samenleving minder sterk worden. Geslacht en leeftijd zijn verder belangrijke beginselen voor groepsvorming. Uit de data blijkt dat het aantal beginselen voor groepsvorming toenemen naarmate de technologie zich verder ontwikkelt in een samenleving. Maar in industriële samenlevingen zijn deze beginselen voor groepsvorming minder strak geworden.

Heerschappij over of vernietiging van de natuur?

De laatste hypothese van het technologisch evolutionisme dat hier wordt behandeld, stelt dat meer technologisch ontwikkelde samenlevingen minder afhankelijk zijn van hun natuurlijke omgeving. De mens heerst hier namelijk over de natuur. Voor deze hypothese is veel bewijs. De uitvinding van nieuwe materialen als brons en ijzer zorgden voor een toenemende onafhankelijkheid van de natuur.

Maar hoe lang zal deze heerschappij over de natuur standhouden? Volgens Lenski zijn terugkoppelingsprocessen een grote bedreiging voor de mens. Een voorbeeld van zo’n terugkoppelingsproces is dat het gebruik van fossiele brandstoffen hoge temperaturen en dode bossen als gevolg heeft.

Back to top

Hoofdstuk 18. Ideologieën

Veranderende machtsverhoudingen

Waarom leidde de overgang van akkerbouw naar industrie tot een meer gelijke verdeling van consumptiegoederen? Waarschijnlijk stapelen oude en nieuwe hulpbronnen in industrielanden minder sterk op dan in akkerbouwsamenlevingen. Bij een sterke opstapeling van hulpbronnen ontstaat grotere ongelijkheid. Dus in de overgang van akkerbouw naar industrie heeft technologische vooruitgang juist gezorgd voor minder ongelijkheid.

Minder opstapeling van machtsmiddelen

Waarom stapelden machtsmiddelen zich tijdens de eerste fasen van de Industriële Revolutie nog wel op, maar in latere fasen niet meer? Voorbeelden van machtsmiddelen zijn kapitaal, centraal gezag en politieke ambten. In de eerste fasen van de Industriële Revolutie was er vooral van de machtsmiddelen centraal gezag en politieke ambten sprake. In de latere fasen komt hier een eind aan en krijgen leden van de arbeidende klassen steeds meer beschikking over beroepskennis. Ook werd het algemeen kiesrecht ingevoerd, waardoor stemrecht een nieuw machtsmiddel werd. De opstapeling van machtsmiddelen gebeurde overigens op lager niveau van industrialisering, en niet op hoger niveau.

Hypothesen van Lenski

De democratiehypothese houdt in dat hoe langer een land een democratische grondwet heeft, des te minder stapelen economische en politieke macht op en des te kleiner zijn inkomensverschillen in dat land. Door democratie nemen de mogelijkheden toe voor mensen die eerst geen politieke inspraak hadden. Ook mensen met weinig economische middelen krijgen meer politieke macht.

De sociaal-democratiehypothese gaat over het verschil tussen enerzijds het liberalisme, conservatisme en christen-democratie en sociaal-democratie anderzijds. In een industrieland kunnen meerdere rechtse partijen voorkomen, die bijvoorbeeld het liberalisme, conservatisme of de christen-democratie aanhangen. De sociaal-democratie is meer links dan de andere 3 ideologieën.

De communismehypothese stelt dat de herverdeling van inkomens verder gaat onder een communistisch bewind dan onder een sociaal-democratisch bewind. Lenski dacht namelijk dat hoe linkser regeringspartijen zijn, des te kleiner zijn de inkomensverschillen. Omdat een communistisch bewind het meest links is en het sociaal-democratisch bewind minder links, wordt verwacht dat de inkomensverdeling onder een communistisch bewind verder gaat.

Systematisering van de ideologieëntheorie

De ideologieëntheorie verenigt de sociaal-democratie-, communisme- en democratiehypothese. De ideologieëntheorie stelt dan ook dat hoe activistischer staatsbeelden achter de grondwet van een land en achter de programma’s van regeringspartijen zijn, des te kleiner zijn de inkomensverschillen van dat land. Democratische ideologieën zijn activistischer doordat meer mensen bij de staat worden betrokken dan bij rechtse ideologieën.

De hulpbronnentheorie van Lenski stelt dat hoe meer hulpbronnen in een samenleving ongelijk verdeeld zijn, hoe schever de inkomensverdeling verdeeld is. Bij een ongelijke verdeling van hulpbronnen zijn de consumptiegoederen namelijk ook ongelijk verdeeld.

Utilitaristische uitbreidingen

Hoe kunnen politici stemmen winnen? Volgens Down is de beste manier om te winnen door het inkomen van zo weinig mogelijk mensen af te nemen, en dit inkomen ten goede te laten komen aan zo veel mogelijk mensen. Dit geldt voor samenlevingen waarin elke inwoner 1 stem heeft. De invoering van algemeen kiesrecht zorgt op deze manier voor een herverdeling van inkomen en een minder groot verschil tussen rijken en armen.

In een samenleving is een gelijke inkomensverdeling de goede oplossing als kiezer A een hoger inkomen wil hebben dan kiezer B, en als kiezer B een hoger inkomen wil hebben dan kiezer A. Volgens Tullock blijft bij een herverdeling van rijk naar arm een groot deel van het geld dat is afgenomen van de rijken, hangen bij de middengroepen en niet bij de meest armen. Verder denkt Tullock dat bij afschaffing van het censuskiesrecht en invoering van algemeen kiesrecht, de machtsverhoudingen verschuiven van rijk naar de middeninkomens. Censuskiesrecht houdt in dat alleen degenen die een bepaald bedrag aan de belasting betalen, mogen stemmen. Kiezen is in dit geval vooral weggelegd voor de rijken in de samenleving.

Back to top

Hoofdstuk 19. Links en rechts

Historische analyse voor Nederland

Ideologieën: kort vóór de opstand tegen Spanje

Rond 1500 werd Europa gekenmerkt door het absolute koningschap waarin het bestuur, wetgeving en rechtspraak gecentraliseerd was. In Nederland was echter verzet tegen deze centralisatie. Belasting van de inwoners werd aan het algemene belang besteed en in 1550 werd Nederland een politieke eenheid.

Ideologieën: de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden

De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden werd in 1588 gevormd naar aanleiding van de opstand tegen Spanje. In de grondwet van de Republiek stond dat stadhouders invloed hadden op het benoemen van stedelijke regenten. Stadhouders hadden minder macht dan koningen, maar meer macht dan onderdanen. In de tweede helft van de achttiende eeuw kregen stadhouders het alleenrecht om politieke ambten in steden en provincies te benoemen.

In de Republiek was meer sprake van een democratie dan bij buurlanden. Het werd bestuurd door landelijke en stedelijke edellieden. Volgens Lenski waren inkomensverschillen en statusonderscheidingen kleiner in de Republiek dan in buurlanden. Deze hypothese wordt bevestigd aan de hand van een vergelijking van de Republiek met bijvoorbeeld Venetië.

Ideologieën: de nieuwste tijd

Willem I werd in 1813 uitgeroepen tot soeverein vorst, wat betekent dat hij alle bevoegdheden zou krijgen over de staat. Toch zag hij de staat niet als zijn eigendom. Maar er was ook geen sprake van een democratie. In 1848 werd de grondwet voorzien, met als gevolg dat de vorming van sociaal-democratische partijen onmogelijk werd. De partijen die de meeste inspraak hadden in de Republiek waren de prinsgezinden en de staatsgezinden.

Ideologieën en ongelijkheden: Nederland 1814-1900

Door de centralisatie van Willem I ontstond grotere ongelijkheid en scheefheid in de Republiek. Het ging slechter met de landbouw en beter met de industrialisatie. In de tweede helft van de negentiende eeuw nam de relatieve inkomensverschillen, dus vergeleken met bijvoorbeeld de industrialisatie, toe. Ook was er nog sprake van absolutie ongelijkheid, zoals honger.

Ideologieën en ongelijkheden: Nederland na 1900

Pas na de Eerste Wereldoorlog begonnen inkomensverschillen kleiner te worden. Dit was na het invoeren van het algemeen kiesrecht. Sommigen beweren dat de verminderde inkomensongelijkheid komt door de groei van productie. Anderen verklaren het aan de hand van de sociaal-democratische hypothese. Hiervoor is evidentie gevonden.

Aan wie is het geld ten goede gekomen dat in de twintigste eeuw in Nederland van de rijken is afgenomen? Uit de data blijkt dat dit vooral de onderste laag van de bevolking betreft.

Landenvergelijking

Om Nederland in een breder perspectief te plaatsen, moet het vergeleken worden met andere landen. Hiervoor zijn onder andere gegevens over relatieve inkomensverschillen in verschillende industrielanden nodig. Conclusies moeten hier echter met voorzichtigheid worden getrokken, omdat gegevens van westerse industrielanden van betere kwaliteit zijn dan van ontwikkelingslanden.

Wat is de invloed van democratie en sociaal-democratie op het inkomensaandeel van de armste twintig procent van de samenleving? Verwacht wordt dat hoe langer er een democratie of sociaal-democratie heerst, hoe hoger het inkomensaandeel van de armste twintig procent. De resultaten zijn niet conform deze verwachting, de hypothese moet namelijk worden weerlegd.

Ongelijkheden in de jaren ’90 van de twintigste eeuw

In de jaren ’90 van de twintigste eeuw namen de kenniseconomie en informatiemaatschappij een hoge vlucht. Deze jaren worden ook wel gezien als de vijfde fase van de Industriële Revolutie. In landen die toen bijna onafgebroken sociaal-democratisch werden geregeerd, zijn de inkomensverschillen kleiner dan in landen waar voor kortere tijd sociaal-democratisch werd geregeerd. Deze analyse was echter niet erg streng, daarom is vervolgonderzoek met een specifiekere analyse nodig.

Back to top

Social networks and status attainment (Lin, 1999)

Dit essay houdt zich bezig met de ontwikkeling van de social resources theorie, die een aantal veronderstelling formuleerde en testte aangaande de relatie tussen hulpbronnen in sociale netwerken en sociaal economische status.

Formative studies and theoretical foundations
Granovetter (1973) stelde dat sterke banden vaker worden onderhouden dan zwakke banden met mensen die op je lijken. Deze mensen lijken bijvoorbeeld op elkaar op het gebied van sociale status, opleiding en voorkeuren. Deze sterke banden zijn vaak onderdeel van hechte netwerken. Dat wil zeggen, je beste vrienden kennen elkaar waarschijnlijk ook; terwijl minder goede vrienden elkaar waarschijnlijk niet kennen. Wanneer je het schematisch bekijkt vormen zwakke banden de brug tussen netwerken van meer hechte banden. De kans op informatie is groter bij zwakke banden, en bovendien reiken zo ook vaker “omhoog” aangaande status-hierarchy. Granovetter stelde dat Weak ties are an important possible mobility opportunity.

Sterke banden hebben echter ook hun krachten volgens Granovetter. Zoals gezegd zijn sterke banden vaak onderdeel van hechte netwerken. Hechte netwerken zijn volgens Coleman, Raub en Buskens beter voor vertrouwen samenwerking en steun. Het mobiliseren van hulpbronnen via sterkere banden zou dus makkelijker gaan dan via zwakkere banden. Er mag dus worden afgevraagd of zwakke banden van groter belang zijn als het ego laag op de ladder staat; en als ego hoog op de ladder staat wellicht de sterkere banden.

Op deze theorieën gebaseerd is vervolgens een theorie ontstaan: de theorie van sociale hulpbronnen. Deze theorie bestaat uit 3 stellingen:

  • Hulpbronnen die beschikbaar zijn door sociale netwerken helpen bij het bereiken van doelen van de actor. Status is hier een voorbeeld van.

  • Deze hulpbronnen worden op hun beurt weer beïnvloed door de sociale status (of afkomst) van de actor. Bereiken van sociaal kapitaal is niet voor iedereen gelijk, mensen met een hogere positie hebben het misschien makkelijker bij het bereiken van sociale status.

  • Deze hulpbronnen worden ook beïnvloed door de sterkte van relaties in sociale netwerken. Er wordt verondersteld dat het in sociale netwerken beter is zwakke banden te hebben dan sterke banden om deze hulpbronnen te bereiken.

Research models and evidence

Er zijn twee hoofdstromen aangaande het onderzoeken van sociaal kapitaal en stratificatie:

  • Eerst is er het effect van TOEGANG van sociaal kapitaal op statusverwerving: hiermee wordt bedoeld of het helpt om sociaal kapitaal te hebben. Dus: is het belangrijk dat je met mensen in contact bent die beschikken over bepaalde resources die ingezet zouden kunnen worden om jou te helpen?

  • Vervolgens is er het effect van MOBILISATIE van sociaal kapitaal op statusverwerving: Het gaat hier niet alleen om of je mensen kent, maar ook of deze mensen hun sociaal kapitaal daadwerkelijk gebruiken. Of je deze contacten op de een of andere manier dus weet te mobiliseren.

Er zijn ook twee verschillende typen netwerkonderzoeken:

  • Sociometrie: hier worden alle relaties in kaart gebracht binnen een afgebakende kleine groep. (je pakt een klein groepje mensen en gaat volledig in kaart brengen hoe hun netwerken zijn georganiseerd en hoe deze mensen met elkaar in verhouding staan qua relaties).

  • Persoonlijke netwerken: Hier wordt informatie over relaties verzameld door middel van een steekproef van individuen.

Ook zijn er twee verschillende meetinstrumenten van sociaal kapitaal:

  • Namengenerator: Hierbij wordt bij een vraag een lijst met namen van netwerkleden gegenereerd. Het is gebaseerd op associatie van alters met specifieke rollen door de respondent.

  • Positiegenerator: Vraagt naar specifieke sociale posities waartoe de respondent toegang heeft. Er worden bijv. mensen opgedeeld in een beroep(posities) en dan wordt aan de respondent gevraagd hoeveel mensen hij in deze posities kent en hoe sterk deze band is.

Conclusie

In het artikel komt duidelijk naar voren dat de eerste twee stellingen, de sociale hulpbronnen stelling en de sterkte van de positie stelling, voldoende worden bevestigd volgens de empirie.

De sterkte van de banden stelling laat aan overtuiging nog wat te wensen over. Er wordt gesproken over ambiguïteit, en er is te weinig fundamenteel empirisch bewijs voor de stelling.

Back to top

Bowling alone (Putnam, 1995)

Introductie

Een sterke en actieve burgermaatschappij (civil society) wordt vaak gezien als een zeer belangrijke factor in democratisering. Westerse democratieën en vooral de VS dienen vaak als model of voorbeeld voor andere landen in dit opzicht. Echter, de oorspronkelijk levendige burgermaatschappij van de VS lijkt de afgelopen decennia te zijn afgebroken.

De VS heeft altijd een centrale rol gespeeld in het systematische onderzoek naar het verband tussen democratie en burgermaatschappij. Tocqueville bezocht in 1830 de VS en was onder de indruk van de mate van vereniging van burgers en de kracht die dat gaf om democratie te laten werken. Het gaat hierbij om “industriële, religieuze, morele, serieuze, vruchtbare, algemene en zeer gelimiteerde, grote en kleine” verenigingen (associations) in Amerika. De term civil society, ofwel burgermaatschappij, wordt dus gebruikt voor het geheel van allerhande soorten verenigingen en sociale instituties voor burgers in een land.

Sinds Tocqueville is er door sociale wetenschappers getracht empirische onderbouwing te vinden voor de samenhang tussen de kwaliteit van deze burgermaatschappij en burgerlijke betrokkenheid. Hieruit bleek dat bij educatie, armoede in steden, werkloosheid, criminaliteit, drugsmisbruik, en gezondheid positievere resultaten werden gemeten bij gemeenschappen met betrokken burgers. Sociale banden binnen groepen bleken belangrijk.

Ook is er veel sociologisch en economisch onderzoek gedaan naar de rol van sociale netwerken. In Oost Azië is sprake van 'netwerkkapitalisme'. In westerse economieën blijken zeer efficiënte 'industriële districten' te bestaan: netwerken tussen ondernemers en werknemers, tussen personen en organisaties. Netwerken van burgerlijke betrokkenheid hebben een groot effect op de kwaliteit van de representatieve democratie. Putnam (auteur van het artikel) deed zelf een 20-jaar durend quasi-experimenteel onderzoek naar subnationale overheden in verschillende regio's in Italië. Hieruit bleek dat de kwaliteit van het bestuur afhing van tradities van burgerlijke betrokkenheid. Kenmerken van goed functionerende regio's waren: veel mensen die stemmen, kranten lezen, lid zijn van een koor of voetbalclub.

De mechanismen van een betrokken burgermaatschappij zijn meervoudig en complex. In veel verschillende studies is getracht dit te beschrijven. Deze studies deelden een 'framework': sociaal kapitaal (social capital). Deze term betreft concepten over sociale organisatie zoals netwerk, norm, sociaal vertrouwen: dingen die coördinatie en samenwerking voor het gemeenschappelijk belang faciliteren. Sociaal kapitaal is gunstig omdat het gemeenschappelijke normen; coördinatie; communicatie; reputaties en collectieve actie mogelijk maakt. Politiek opportunisme wordt gereduceerd door sociale interactie. Successen in samenwerking kunnen als template gebruikt worden voor toekomstige samenwerking. Deze theorieën worden in dit artikel als startpunt genomen voor een overzicht van de ontwikkelingen van sociaal kapitaal in Amerika.

Wat is er gebeurd met burgerlijke betrokkenheid?

Nu zullen de formele ontwikkelingen in sociaal kapitaal in de VS tussen de jaren '60 en de jaren '90 uiteengezet worden.

  • Bij verkiezingen is de opkomst bijna 25% gedaald

  • Opkomst bij gemeente- of schoolbijeenkomsten: van 22% naar 13%

  • Opkomst bij politieke bijeenkomst of toespraak, meewerken in een commissie of lokale organisatie, werken voor een politieke partij: gedaald (terwijl het niveau van educatie is gestegen).

  • Psychologische betrokkenheid bij politiek, ofwel politiek vertrouwen: gedaald. (wellicht door politieke schandalen en tragedies)

  • Kerk-gerelateerde groepen (meest voorkomende type van organisatie, vooral bij vrouwen): geloof wordt wat minder gebonden aan instituties en meer individueel. Wekelijkse kerkgang: gedaald.

  • Vakbonden: van 32,5% naar 15,8% (in 1992)

  • PTA (Parent-teacher association), ofwel ouderlijke betrokkenheid: van 12 miljoen via 5 miljoen naar 7 miljoen leden.

  • Vrouwengroepen: van 59% naar 42%.

  • Vrijwilligersorganisaties: van 24% naar 20% (de boy scouts 26% gedaald)

  • Bowling: hoewel er 10% meer Amerikanen zijn gaan bowlen, zijn de bowling leagues 40% kleiner geworden. Vandaar de titel van dit artikel: we bowlen meer, maar doen dit alleen.

Bowlen is als voorbeeld genoemd omdat het volgens Putnam kenmerkend is: de leagues waar vroeger bij gebowld werd, en waar pizza en bier genuttigd werd, zorgden voor sociale interactie en af en toe burgerlijke conversaties, het was dus een vorm van sociaal kapitaal.

Putnam benadrukt als belangrijkste vorm van gemeenschap in de VS de kerk: het is/was een 'churched society'. Daarnaast worden per geslacht een aantal veel voorkomende groepen genoemd:

  • Vrouwen: school-service groepen; sport-groepen; werk gerelateerde groepen; literaire groepen

  • Mannen: sport-groepen; vakbonden; werk gerelateerde groepen; 'fraternal' groepen; veteranen-verenigingen; 'service clubs'.

Countertrends

Putnam noemt vier belangrijke tegenargumenten tegen het verdwijnen van sociaal kapitaal, en weerlegt ze grotendeels.

1. De oude vormen van vereniging worden vervangen door nieuwe organisaties, zoals milieuorganisaties, feministische groepen en de AARP (American Association of Retired Persons) die sterk zijn gegroeid. Deze nieuwe massa-organisaties hebben grote politieke invloed. Echter, ze zorgen voor veel minder sociale connecties dan de hierboven genoemde groepen (secundary associations), en Putnam noemt ze daarom tertiary associations. Lidmaatschap bestaat uit geld betalen en af en toe een nieuwsbrief lezen. Leden zijn verbonden met gemeenschappelijke symbolen, leiders en idealen, maar niet met elkaar.

2. Non-profit organisaties zijn steeds prominenter geworden, vooral 'service agencies'. Veel van deze organisaties zijn echter geen secondary associations, en mogen daar niet mee verward worden.

  1. Support groepen groeien snel: 40% blijkt betrokken te zijn bij een kleine groep die regelmatig bij elkaar komt, voor elkaar zorgt, en vaak religieus van aard is. Voorbeeld: zelfhulp groepen voor alcoholisten, hobby clubs, enz. Dit is dan wel een belangrijke vorm van sociaal kapitaal, ze spelen niet dezelfde rol als secondary associations. Ze zijn zeer vrijblijvend, er is geen verplichting of commitment.

Kortom: alle soorten lidmaatschappen zijn afgenomen met ongeveer een kwart. Meer Amerikanen dan ooit hebben sociale betrokkenheid nodig, maar toch blijven de lidmaatschappen bij organisaties gelijk, of dalen ze zelfs.

Bovenstaande instituties waren formele vormen van sociaal kapitaal. Nu volgen een aantal informele vormen:

  • Familie: dat banden binnen de familie verzwakken weet iedereen

  • Buren: het aantal Amerikanen dat minstens een keer per jaar iets met de buren doet is gedaald van 72% naar 61%.

  • Vertrouwen: het aantal Amerikanen dat zegt dat de meeste mensen te vertrouwen zijn daalde van 58% naar 37%.

Putnam is er steeds vanuit gegaan dat sociaal kapitaal correleert met betrokkenheid bij een vereniging. Dit, zo stelt hij, klopt: leden van verenigingen participeren meer in politiek, socialiseren met buren, hebben meer sociaal vertrouwen, enz. Ook in andere landen bestaat dit verband, zoals is aangetoond door de World Values Survey (1991):

1. Bij 35 landen blijkt dat: hoe groter het aantal lidmaatschappen, hoe meer vertrouwen de burgers hebben. Vertrouwen en betrokkenheid zijn beide een facet van sociaal kapitaal.

2. Amerika doet het nog steeds relatief goed op de ranglijst van deze twee facetten van sociaal kapitaal

  1. Amerika gaat relatief wel heel sterk achteruit: als we zo doorgaan staan de VS over 2 generaties op het niveau van Chili, Portugal en Slovenië (en dat is dus heel erg).

Waarom verdwijnt het sociaal kapitaal?

Een aantal verklaringen is mogelijk:

  • Verschuiving van vrouwen naar beroepsbevolking. Hierdoor is het totaal aantal uur dat gewerkt wordt gestegen, is er een sociale revolutie gaande, en is de tijd en energie die nog voor sociaal kapitaal over is gedaald. Echter, de daling is voor mannen even groot als voor vrouwen. Dit zou verklaard kunnen worden door het 'knock-on effect': de huishoudelijke taken worden deels overgenomen door mannen, maar dit blijkt maar voor een heel klein deel waar te zijn.

  • Mobiliteit. Aangenomen wordt vaak dat stabiliteit in leefomgeving en huiseigendom zorgt voor meer burgerlijke betrokkenheid. Het kost namelijk na een verhuizing tijd om te settelen. Ontwikkelingen als de auto, suburbanisatie en veel verhuizingen naar de 'Sun Belt' hebben gezorgd voor veel mobiliteit. Echter, sinds 1965 is de stabiliteit weer gestegen.

  • Andere demografische transformaties: minder bruiloften, meer scheidingen, minder kinderen, lagere inkomsten, enz. Getrouwde ouders in de middenklasse hebben vaak meer sociale betrokkenheid dan anderen. Ook bijvoorbeeld de overgang van de kruidenier naar de supermarkt en nu zelfs online shopping kunnen een rol spelen.

  • Technologische transformatie van vrijetijdsbesteding. Waar oudere manieren van vermaak sociaal contact als bijeffect had, zijn nieuwe technologieën zoals de televisie individueel, en kunnen ze geheel afgestemd worden op de eigen smaak. De komst van virtual reality (met een helm op je hoofd) zal dit nog erger maken...

Wat kunnen we doen?

Tot slot nog wat suggesties voor verder onderzoek:

  • We moeten de dimensies van sociaal kapitaal uitzoeken: welke types van organisatie en netwerken bestaan er?

  • Macro-sociologische ontwikkelingen moeten worden onderzocht: welk effect hebben bv. elektronische netwerken op sociaal kapitaal?

  • We moeten een afweging maken tussen alle voordelen en nadelen van gemeenschappelijke betrokkenheid, zonder dit te romantiseren. Er is veel over geschreven dat gebalanceerd moet worden.

  • We moeten onderzoeken hoe beleid een effect heeft/kan hebben op sociaal kapitaal.

Concluderend speelt sociaal kapitaal een grote rol in het mondiale debat over de voorwaarden van democratie, en wordt aan een levendige burgermaatschappij in nieuwe democratieën veel aandacht gegeven. Echter, in 'oude' democratieën wordt het juist betwijfeld, en is sociaal kapitaal sterk aan het afnemen. Deze trend moet omgekeerd worden.

Back to top

Samenvatting reader Inl. SW | WorldSupporter Summaries and Study Notes (2024)

FAQs

Is summarizing notes a good way to study? ›

Summarising your notes. Writing a summary or conclusion is is a good way for you to draw your notes to a close, and to identify the salient points. A series of bullet points, a single paragraph, an index card or a concise mindmap are all possible approaches to achieving this.

Is reading book summaries enough? ›

If I were to sum up, reading the summary is great if one doesn't have time or they just want to get the gist of the content. But for someone who wishes to read for knowledge and wisdom, reading the entire book is only right.

How effective are book summaries? ›

Summaries can provide a quick and easy way to gain a broad understanding of many books and the ideas they contain. By reading multiple summaries, you can gain a more well-rounded understanding of the book, while also providing different perspectives, interpretations, and insights.

How do you summarize a book for exams? ›

Book Summary Writer
  1. Identify the Main Ideas:Focus on the central themes or messages.
  2. Include Important Details:Highlight key characters, events, and settings.
  3. Be Concise:Summarize the book without unnecessary details.
  4. Use Your Own Words:Paraphrase rather than copying text directly.
Jan 2, 2023

Are summaries better for learning? ›

Teaching students to summarize improves their memory for what is read. Summarization strategies can be used in almost every content area.

What do good study notes look like? ›

They keep your notes on one page - so you're less likely to ramble. They show the main points at a glance. They keep points grouped together - good for essay structure. They clearly show where there are gaps which need more research.

Is reading 100 books a lot? ›

Reading 100 books in a year is an accomplishment. For most people, it will stretch their horizons and stretch their brain to its limit. But it won't make you smarter unless what you read actually starts to impact the way that you live.

How many pages does a good reader read per day? ›

Like any habit, it is alright and better to start off slow. Start off by setting yourself a smaller target of 20 or 30 pages and build up your ability. However many pages you choose to read, do it with consistency. Your goal should be to reach 50-pages so that you can finish a book within a week.

Is reading notes enough? ›

And it allows you to tell yourself that you've just studied. But, truth be told, you're not actually taking much information in by just reading, because reading is a passive form of learning. You've got to study in an active way that keeps your brain in gear and engaged!

What are the disadvantages of summaries? ›

Both methods have their advantages and disadvantages. Extractive summarization is easier to implement and more faithful to the source, but it can be repetitive, incoherent, or miss important information. Abstractive summarization is more flexible and creative, but it can be inaccurate, ungrammatical, or irrelevant.

How do I get better at writing summaries? ›

However, the steps below are designed to help you compose a written summary.
  1. Read and take notes. ...
  2. Start with an introductory sentence. ...
  3. Explain the main points. ...
  4. Organize your summary to ensure a smooth flow. ...
  5. Conclude by restating the author's thesis. ...
  6. Take notes as you read. ...
  7. Use your own words.

Is it better to read the summary first? ›

If you're reading a classic for literary benefit then reading a summary first together with a character list is a good approach even if the summary contains spoilers.

What are the 5 steps to summarizing? ›

Table of contents
  • When to write a summary.
  • Step 1: Read the text.
  • Step 2: Break the text down into sections.
  • Step 3: Identify the key points in each section.
  • Step 4: Write the summary.
  • Step 5: Check the summary against the article.
  • Other interesting articles.
  • Frequently asked questions about summarizing.
Nov 23, 2020

How to summarize study notes? ›

To write a successful summary, you should first read and understand the learning material. Try to identify the key points and write them down. I also like to use colors and markers to better structure and organize the information. Next, you should summarize the information in your own words.

What questions should you answer when summarizing? ›

Your lay summary should answer the main questions: who, what, where, when, why, and how? You can answer these questions by addressing each of the three elements below in a sentence or two. In this way, you will deliver all of the details your reader needs.

What is the most effective way to study notes? ›

The Cornell Method

This has been around for decades and was created at Cornell University in the Unites States. There are two columns on the page and five steps: record, questions, recite, reflect, review. It also doubles as a very effective study system.

Is rewriting notes the best way to study? ›

- Write down definitions, summarize content in your own words, and create your own test questions. Remember, rewriting notes without changing anything is a passive way of studying: it is more effective to rewrite information in different ways.

Is writing down notes good for studying? ›

A recent study in Frontiers in Psychology monitored brain activity in students taking notes and found that those writing by hand had higher levels of electrical activity across a wide range of interconnected brain regions responsible for movement, vision, sensory processing and memory.

Is copying notes a good way to study? ›

Copying down information does not engage your brain and is not a strong strategy for learning and remembering content. It also takes a lot of time and energy. In contrast, simply highlighting loads of information is simpler but does not do much to actively engage the brain.

References

Top Articles
Latest Posts
Article information

Author: Pres. Carey Rath

Last Updated:

Views: 6677

Rating: 4 / 5 (61 voted)

Reviews: 84% of readers found this page helpful

Author information

Name: Pres. Carey Rath

Birthday: 1997-03-06

Address: 14955 Ledner Trail, East Rodrickfort, NE 85127-8369

Phone: +18682428114917

Job: National Technology Representative

Hobby: Sand art, Drama, Web surfing, Cycling, Brazilian jiu-jitsu, Leather crafting, Creative writing

Introduction: My name is Pres. Carey Rath, I am a faithful, funny, vast, joyous, lively, brave, glamorous person who loves writing and wants to share my knowledge and understanding with you.